Een franchisegever doet er verstandig aan om duidelijk te zijn dat concurrerende activiteiten van haar franchisenemers gedurende de looptijd van de franchiseovereenkomst niet worden getolereerd. Doet een franchisegever dat immers niet, dan kan dat op een later moment voor problemen zorgen bij de handhaving van een non-concurrentiebeding.
Inleiding
In een franchiseovereenkomst is doorgaans een contractueel non-concurrentiebeding opgenomen. Dat is een beding dat een franchisenemer verbiedt om tijdens de looptijd van de franchiseovereenkomst met de franchiseformule concurrerende activiteiten te ontplooien.
De reden om een contractueel non-concurrentiebeding met de franchisenemers af te spreken, is er onder meer in gelegen dat op die wijze wordt voorkomen dat de door de franchisegever aan de franchisenemers overgedragen kennis en knowhow gedurende de looptijd van de franchiseovereenkomst wordt gebruikt voor concurrerende activiteiten.
Ook voorkomt een dergelijk beding dat een franchisenemer naast zijn franchisede onderneming nog een (concurrerende) onderneming exploiteert die tijd en energie ‘wegslurpt’. Met als gevolg dat de gefranchisede onderneming niet meer de (volledige) aandacht krijgt van de franchisenemer.
Wet franchise?
In tegenstelling tot het postcontractuele non-concurrentiebeding – dat een verbod inhoudt voor een franchisenemer om ná de looptijd van de franchiseovereenkomst concurrerende activiteiten te ontplooien – is het contractuele non-concurrentiebeding niet wettelijk geregeld in de Wet franchise.
Artikel 7:920 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (‘BW’) doelt immers duidelijk alleen op een concurrentiebeding dat de franchisenemer beperkt “na het einde van de franchiseovereenkomst”. Dus niet tijdens de looptijd van de franchiseovereenkomst. Dat houdt in dat de criteria van artikel 7:920 lid 2 BW niet van toepassing zijn.
Rechtsverwerking
In een kwestie bij de voorzieningenrechter bij de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2024:6549 – klik hier voor het volledige vonnis) was sprake van een franchisegever in de kledingbranche die met één van haar franchisenemers een contractueel non-concurrentiebeding had afgesproken, welk beding voor de volledigheid hieronder integraal wordt weergegeven:
“15.1 Limitation to the Territory. Franchisee shall confine its Stores within the Territory and shall not:
(a) solicit orders for Merchandise directly or indirectly from any person resident or carrying on business outside the Territory;
(b) maintain any distribution depot, or operate any other facilities for the sale of the Merchandise outside the Territory;
(c) employ or pay commission to any person resident or carrying on business outside the Territory for the Sale of the Merchandise;
(d) manufacture, distribute. sell or promote any products from competitor designers within the Territory during the term of this Agreement.“
Op enig moment bespraken partijen over een mogelijke beëindiging van de samenwerking, waarbij de franchisegever de activiteiten van de franchisenemer zou (terug)kopen. In dat kader gaf de franchisenemer op enig moment ook aan richting de franchisegever dat hij voornemens was om met andere kledingmerken de samenwerking aan te gaan. Sterker nog, per e-mail werd te kennen gegeven aan de franchisegever dat het contract daartoe nagenoeg getekend was en later zelfs ook dat de samenwerking volledig rond was. Daarop kwam geen afwijzende reactie van de franchisegever. Ook in aanvullende gesprekken tussen partijen – waar deze samenwerking aan de orde kwam – kwam geen onvertogen woord van de zijde van de franchisegever.
Maanden later werd de franchisenemer echter aangeschreven door de franchisegever. Hem werd alsnog verweten zijn contractuele concurrentiebeding te overtreden door met concurrerende kledingmerken te gaan samenwerken. In het kort geding dat vervolgens door de franchisegever werd aangespannen, moest de voorzieningenrechter oordelen of er sprake was van een overtreding van het contractuele non-concurrentiebeding in de franchiseovereenkomst.
‘Ja’ zegt de voorzieningenrechter; de franchisenemer is op grond van artikel 15.1 van de franchiseovereenkomst gebonden aan een contractueel non-concurrentiebeding en de samenwerking met de concurrerende kledingmerken is daarmee simpelweg niet te verenigen. Ook staat niet ter discussie tussen partijen dat de franchisegever geen voorafgaande schriftelijke toestemming heeft verstrekt aan de franchisenemer om met deze concurrerende kledingmerken in zee te gaan.
Maar…toch leidt dat niet tot een toewijzing van de vordering van de franchisegever om het concurrerende handelen van de franchisenemer te (laten) staken. De voorzieningenrechter wijst er op dat de franchisenemer steeds in alle openheid zijn plannen voor een samenwerking met de concurrerende kledingmerken heeft besproken met de franchisegever. Daarop is geen enkel bezwaar gekomen. Integendeel, de franchisegever heeft daar juist instemmend op gereageerd. Op grond hiervan mocht de franchisenemer er op vertrouwen dat de franchisegever geen problemen daarmee had. Het beroep op het contractuele non-concurrentiebeding door de franchisegever wordt dan ook verworpen door de rechter.
Afsluitend
Voorgaande kwestie bevestigt dus dat het verstandig is voor franchisegevers om scherp te kijken naar de (neven)activiteiten van hun franchisenemers. En om adequate actie te ondernemen als een franchisenemer onverhoopt zonder toestemming het non-concurrentiebeding overtreedt. De franchisegever loopt immers het risico dat zij ‘het lid op de neus krijgt’ op een later moment als zij dat niet tijdig en adequaat doet.
Voor vragen over de Wet franchise, franchiseovereenkomsten en non-concurrentiebedingen kunt u contact opnemen met DayOne, Jan-Willem Kolenbrander (kolenbrander@dayonelegal.nl).
+31 6 16 06 60 00 | kolenbrander@dayonelegal.nl