Uit een uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag kan de conclusie worden getrokken dat een (feitelijke) samenwerking voorafgaand aan het ondertekenen van de (formele) franchiseovereenkomst relevant kan zijn voor de beoordeling of al dan niet voldaan is aan de zogenaamde standstill-periode van de Wet franchise. Een korte bespreking van deze zaak.
Op grond van de Wet franchise - meer concreet artikel 7:914 Burgerlijk Wetboek (‘BW’) – dient een franchisegever tenminste vier weken voorafgaand aan het ondertekenen van de franchiseovereenkomst bepaalde informatie te verstrekken aan de kandidaat-franchisenemer. Welke informatie dat precies is, staat omschreven in artikel 7:913 BW. Als al deze informatie is verstrekt door de franchisegever aan de kandidaat-franchisenemer gaat de zogenoemde ‘standstill-periode’ lopen. Dat is een periode van tenminste vier weken waarin de kandidaat-franchisenemer de door de franchisegever verstrekte informatie kan beoordelen en hij zich rustig kan beraden of hij (al dan niet) de franchiseovereenkomst wil ondertekenen.
Pas als de standstill-periode volledig is afgelopen, mag de franchisegever de franchiseovereenkomst sluiten met de kandidaat-franchisenemer. Sluit de franchisegever gedurende de standstill-periode tóch (al) een franchiseovereenkomst met een kandidaat, dan wordt er in strijd gehandeld met de Wet franchise en kan deze overeenkomst worden vernietigd door de franchisenemer. De overeenkomst heeft dan nooit bestaan. Hierbij is van belang om op te merken dat als er tijdens de standstill-periode wijzigingen worden aangebracht in de concept franchiseovereenkomst ten nadele van de franchisenemer, een nieuwe termijn van (tenminste) vier weken gaat lopen.
Uit een vonnis van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2023:20931 - Klik hier voor het vonnis) blijkt dat het bij de beoordeling of is voldaan aan de standstill-periode ook relevant kan zijn of partijen voorafgaand aan de ondertekening van de franchiseovereenkomst al aan het samenwerken waren. De casus in die kwestie was als volgt: een franchisegever en een kandidaat-franchisenemer raakten eind 2021 met elkaar in gesprek over een te sluiten franchiseovereenkomst. Om die reden werd in november 2021 eerst een voorovereenkomst gesloten tussen partijen op grond waarvan partijen feitelijk al konden handelen alsof er al een franchiseovereenkomst was gesloten, terwijl zij formeel nog in onderhandeling waren over de definitieve franchiseovereenkomst. Vervolgens werd er allerlei informatie tussen partijen uitgewisseld, waaronder in juni 2022 het concept van de te sluiten franchiseovereenkomst. Uiteindelijk werd de franchiseovereenkomst medio augustus 2022 gesloten tussen partijen.
Medio december 2023 vernietigde de franchisenemer de franchiseovereenkomst mede omdat niet aan de standstill-periode was voldaan. Hoewel er tussen het verstrekken en het tekenen van de (concept) franchiseovereenkomst meer dan vier weken had gezeten, stelde de franchisenemer zich op het standpunt dat er diverse wijzigingen ten nadele van hem waren doorgevoerd, waardoor er een nieuwe termijn was gaan lopen van tenminste vier weken. De franchiseovereenkomst was dan ook tijdens de standstill-periode gesloten en was (dus) vernietigbaar.
De voorzieningenrechter oordeelt dat niet aannemelijk is gemaakt door de franchisenemer dat er inderdaad wijzigingen ten nadele van hem zijn doorgevoerd in het concept van de franchiseovereenkomst. De rechter gaat er dan ook vanuit dat het concept van de franchiseovereenkomst van juni 2022 en de uiteindelijk getekende franchiseovereenkomst van augustus 2022 gelijk zijn qua tekst. De standstill-periode van tenminste vier weken is aldus de rechter dus wél in acht genomen door de franchisegever.
Maar – en dat is relevant – op het moment dat wél vast zou komen te staan dat er wijzigingen ten nadele van de franchisenemer waren doorgevoerd, dan nog kan volgens de voorzieningenrechter de franchisenemer er geen beroep op doen dat de franchiseovereenkomst tijdens de standstill-periode is gesloten. Partijen werkten immers al sinds november 2021 met elkaar samen op grond van een voorovereenkomst en er is niet gesteld of gebleken dat de franchiseovereenkomst wezenlijk afweek van deze voorovereenkomst. Gelet daarop acht de voorzieningenrechter het niet aannemelijk dat de franchisenemer geen weloverwogen besluit heeft kunnen nemen. En dat is het doel, aldus de rechter, van de standstill-periode, te weten dat de kandidaat-franchisenemer zich kan beraden over wat hem is aangeboden. Door deze samenwerking heeft de franchisenemer zich daar al een goed beeld van kunnen vormen, aldus de rechter, en kan er geen beroep worden gedaan op strijdigheid met de Wet franchise.
De hele gang van zaken in deze kwestie lijkt op papier alles behalve conform de Wet franchise te zijn; feitelijk samenwerken met elkaar als franchisegever en franchisenemer terwijl de franchiseovereenkomst formeel nog niet is gesloten en zonder dat eerst de in de Wet franchise genoemde wettelijke informatie is verstrekt of eerst de standstill-periode is doorlopen. En waarbij er ook vanuit mag worden gegaan dat de kandidaat-franchisenemer al diverse betalingen of investeringen heeft gedaan met het oog op de nog te sluiten franchiseovereenkomst. Desalniettemin is het (kennelijk) niet zo dat elke overtreding binnen de standstill-periode bestraft wordt met nietigheid, indien uiteindelijk wel voldaan wordt aan het doel van de standstill-periode, te weten dat een kandidaat-franchisenemer zich redelijkerwijs kan beraden over wat hem wordt aangeboden vanuit de franchisegever. Wellicht wordt de ‘nietigheids-soep’ van de Wet franchise uiteindelijk niet zo heet gegeten als deze wordt opgediend?
Voor vragen over het sluiten van franchiseovereenkomsten, standstill-periode en de Wet franchise kunt u contact opnemen met DayOne, Jan-Willem Kolenbrander (kolenbrander@dayonelegal.nl)
+31 6 16 06 60 00 | kolenbrander@dayonelegal.nl